top of page
 Kasteel Ooijen
  door M. Flokstra
ooijen voorkant.jpg
Ooijen voorzijde
Het-Kasteel-Ooyen-met-bijgebouw-.jpg
Ooijen achterkant
Kasteel OOijen 1821.png
Kadastrale Kaart 1821 van Kasteel Ooijen
b933a4b5-3070-9894-dbae-cde2d0dc33f0-Colorized.jpg
Kasteel Ooijen circa 100 jaar geleden

Door M. Flokstra

Komende uit Broekhuizenvorst na de Kweibrug, ligt vlak vóór het gehucht Ooijen, waar de weg van Broekhuizenvorst naar Blitterswijck sterk linksaf buigt, aan de rechterzijde het in 1991 restaureerde kasteeltje Ooijen. Het is toen onder leiding van de Stichting kasteel Ooijen gerestaureerd. Met het verdwenen kasteel van Broekhuizen en Huize de Kolck, gelegen onder Broekhuizenvorst, is kasteel Ooijen één van de drie kastelen of huizen die de voormalige gemeente Broekhuizen rijk was.

 

Juridische positie

Tot in de tweede helft van de zeventiende eeuw waren de bezitters van zowel de heerlijkheid als het huis leden van het geslacht Van Broeckhuysen. Meestal noemden zij zich “Van Broeckhuysen genaamd Ooijen’. De eigenaren van dit huis hadden zitting in de Staten van het Overkwartier. Voorwaarden daartoe waren

riddermatige afkomst en bezit van een riddermatig goed. Aan deze laatste eis voldeed het huis Ooijen. De heerlijkheid Ooijen lag tussen de dorpen Broekhuizenvorst en Blitterswijck. Zij mag niet verward worden met het leen van Godart Ruffaert, die in 1326 door de Gelderse graaf met ‘den hof tot Oijen half en het goed te Swolgen, dat zijn broers hadden’ beleend werd. Een hof is namelijk nog geen heerlijkheid. Huis en heerlijkheid Ooijen waren deels leengoed en ten dele allodiaal (vrij eigen goed). Sedert 1433 werd de heerlijkheid Ooijen, als een afzonderlijk leen van de hertogen van Gelder, verheven volgens de regels van het Cuyckse leenrecht.

 

De oorzaak waardoor de heerlijkheid Ooijen in 1433 opeens een Gelders leengoed blijkt te zijn, is gelegen in de omstandigheden dat Johanna, dochter van Wenemar, heer van Cuyck, op 15 december 1400 afstand deed van het land van Cuyck ten gunste van de Gelderse hertog” De heren van Ooijen, die tot 1400 de leenhulde brachten aan de heer van Cuyck, moesten na 1400 voor deze leenhulde naar de hertog van Gelre. De omvang van het leenroerig deel van de heerlijkheid Ooijen bedroeg in 1473 rond zeventig morgen ( circa 23 ha.) bouw- en akkerland. Het visrecht op de Maas, dat zich over de gehele Maasoever van de heerlijkheid uitstrekte, werd in 1571 verpacht.

 

Het kleine Ooijen bezat zelfs een eigen schepenbank, waarvan de heer van Ooijen voorzitter was. Meestal echter liet de heer verstek gaan; hij werd dan vertegenwoordigd door de aangestelde scholtis. Deze had bij zijn eedsaflegging beloofd de heer trouw te zijn en zorg te dragen voor het welvaren van de heerlijkheid. De scholtis trad op als eiser in strafzaken en hij was uitvoerder der vonnissen van de schepenbank.

​

Seger I van Broeckhuysen

Rond 1300 had Willem, heer van Broekhuizen, tenminste twee zonen, waarvan de oudste — Johan geheten — opvolger werd van zijn vader. De tweede zoon - Seger I (Zeger) genaamd - droeg zijn vrij allodiaal land- goed “ther Gonne’ — tegenwoordig de Gun genoemd, onder Swolgen — op 6 juli 1321 in leen op aan de heer van Heinsberg. In het algemeen wordt deze Seger van Broeckhuysen gezien als de stamvader van de familietak van Broeckhuysen, die later ‘genaamd Ooijen’ aan de familienaam toevoegt.

In de rekening van 1331 van de Gelderse graaf en zijn dochter Margaretha betreffende uitgaven, gedaan in het land van Mechelen, wordt Seger van Broeckhuysen als ‘senior’ genoemd.

​

​Seger II van Broeckhuysen

Het laat zich aanzien dat Seger II (junior) degene is die het verbond van 1359, tussen de landen Gelre en Kleef, mede bekrachtigd heeft. Het uiteindelijke doel van dit verdrag was dat de vrede in beide landen gewaarborgd zou blijven. Alle betrokken partijen maakten de afspraak om, bij eventuele schending van het verbond, een aantal gewapende mannen te paard te leveren tot herstel van de vrede. Hierbij zou Seger dan twee mannen leveren. Over Seger junior is naast het verbond in 1359 slechts weinig bekend. Vast staat wel dat hij op 26 december 1356 van zijn neef Ude Pich bepaalde rechten op de heerlijkheid Cuyck kreeg toegewezen. Een familierelatie tussen Ude Pich (Pieck?) en Seger ligt voor de hand, omdat Ude hem uitdrukkelijk neef noemt. Daarnaast blijkt Seger als huurling te hebben meegevochten in de oorlog tussen Brabant en Vlaanderen. Voor zijn militaire steun — als huurling — kreeg Seger, met een aantal andere lieden, in 1357 van de Brabantse hertog zijn soldij uitgekeerd. In dezelfde oorlog heeft er nóg een Seger van Broekhuizen meegevochten. Deze wordt aangemerkt als een bastaard. Gezien de gelijkenis van diens zegel met het zo bekende Broekhuizenzegel, is het niet ondenkbaar dat hij een halfbroer is van Seger II van Broekhuizen. Uit latere akten kunnen we concluderen, dat Seger II tenminste twee zonen heeft, Seger III en Johan geheten. Johan van Broekhuizen trouwde met Dederich. Uit dit huwelijk stammen vijf kinderen: Johan, Hendrik, Elisabeth, Margarehta en Johanna. Hoewel zij voor het verdere verloop van de geschiedenis van Ooijen van minder belang zijn, zullen hier in het kort de lotgevallen van deze kinderen vermeld worden. De oudste zoon Johan trouwde met Goda van Eyll en was vanaf circa 1405 tot zijn dood in 1418 ambtman van Kessel en Ter Horst. Over Hendrik en Margaretha is weinig bekend; over Elisabeth en Johanna daarentegen des te meer. Elisabeth trouwde met Sybrecht, heer van Blitterswijck en erfde van haar kinderloos overleden broer Johan het ambtmanschap van Kessel en de rechten behorende tot de halve heerlijkheid Ter Horst. Johanna van Broeckhuysen trouwde met Jacob, heer van Mirlaer.

 

Seger III van Broeckhuysen

In de periode rond 1371 komen we nog een Seger tegen, maar gelukkig wordt deze nader aangeduid als Seger Willemszoon. Op grond van de naamgeving zou de vader van deze Seger — Willem dus — een broer van Seger II kunnen zijn. De heer van Ooijen daaren- tegen wordt in 1375 als Segerszoon vermeld. Voorzover we momenteel weten komt de oudste vermelding van het huis Ooijen voor in een verdelingsakte uit het jaar 1396. Door W. van Bree werd in 1663 een summiere omschrijving van deze akte gemaakt. De akte zou zelfs in de achttiende eeuw nog op het huis Ooijen aanwezig zijn geweest, maar later verloren zijn gegaan. Uit Van Rhemens aantekeningen blijkt dat Seger van Broekhuizen op 26 maart 1396 een erfdeling tussen zijn acht kinderen gemaakt heeft. De oudste zoon, alweer een Seger, zou het huis en de heerlijkheid Ooijen met alle leenmannen en lenen krijgen. De rechten welke zijn zus Stijne (Christina) had, moest hij uitkopen. De tweede zoon, Johan geheten, zou hebben de hof ten Eycken, gelegen onder Helden, een hoeve onder Sevenum, een hof onder Horst en tenslotte een lijfgewinsgoed onder Venlo. Uit deze goederen moest hij jaarlijks aan zijn zussen Grieten (Margriet) en Aleida zes malder rogge betalen. De drie jongere kinderen, Gijsken, Michiel en Maes van Broeckhuysen moesten de bezittingen welke hun vader onder Blitterswijck, Oirlo, Oostrum en Venray bezat gelijkelijk delen. Over Maes van Broeckhuysen weten we dat hij in 1414 getrouwd was met Agnes van Eyll Vergeleken met het bekende Van Broeckhuysenzegel voerde Maes in 1414 een aardige variant op dit zegel; in het midden een dwarsbalk.

Maes en Agnes hadden twee dochters waarvan Belie vermoedelijk de oudste was en Dyncken de jongste. Bij haar belening met de hof Leeuwen — onder Beesel — welke zij in vruchtgebruik ontving, blijkt Belie in 1438 met Hendrik van Wisschel getrouwd te zijn. Haar zus Dyncken was, volgens Van Spaens aantekeningen, al vóór 1443 getrouwd met Derick, die men Loef van Wijenhorst noemt. Over de andere kinderen van Seger hebben we na 1396 geen gegevens gevonden.

​

Seger IV van Broeckhuysen

Op 4 augustus 1425 is Seger IV als getuige aanwezig bij bet opstellen van de huwelijksvoorwaarden tussen Willem van Broeckhuysen — uit de tak Binnen en Bate, dochter van Lambert Jacobs. Het bij deze gelegenheid door Segers aangehechte zegel is, zij het slechts gedeeltelijk, bewaard gebleven. Pas in zijn dagen maken de bronnen — ‘het leenaktenboek’ van de hertog van Gelre — gewag van de heerlijkheid van Ooijen. Waarmee we definitief vaste grond onder de voeten krijgen met betrekking tot de erfopvolging. Maar toch blijven we zitten met de vraag of Seger IV door de Gelderse hertog in 1433 als eerste met Ooijen werd beleend, of dat het zijn zoon Seger V is geweest. Waarschijnlijk is Seger IV de vader van de vijf gebroeders Seger V, Matheus, Johan, Antoon en Michiel van Broeckhuysen, welke in 1436 het verbond van de ridderschap en steden van Gelre meebezegelden. Doel van dit verbond, dat zich uitstrekte over het gehele hertogdom, was elkander bijstand te verlenen als de hertog daartoe aanleiding gaf.
 

Seger V van Broeckhuysen

Volgens de uitspraken van de ridderschap en steden van Gelre in 1439 met betrekking tot de geschillen tussen hertog Arnold en Johan van Broeckhuysen, heer van Loe en Geysteren, ambtman van Kessel zou — volgens de hertog althans — door Seger V van Broeckhuysen, heer van Ooijen, hout ter waarde van vijftien Arnhemse guldens gehakt zijn in het buiten Segers heerlijkheid gelegen Broekhuizenvorst. Johan van Broeckhuysen, heer van Loe en Geysteren in zijn functie als ambtman van Kessel, werd met deze zaak belast. Hoe het onderzoek is afgelopen, is miet bekend.

Seger, heer van Ooijen blijkt vóór 1452 getrouwd te zijn met Otte van Bijlant. In dat jaar namelijk verkocht Loef van Berenbroek uit zijn hof te Voshem, — een leengoed van de heren van Mirlaer (Meerlo) — een rente van twaalf Rijnse guldens aan Seger V. De rente moest jaarlijks op 22 februari worden betaald ‘op dat huyss in Oey’ of in de kerk van Goch. Na zes jaar kon de rente worden afgekocht met 192 Rijnse guldens.

​

Matheus van Broeckhuysen

Doordat het huwelijk tussen Seger V en Otte van Bijlant kennelijk kinderloos bleef vererfde in 1465 de heerlijkheid en het huis Ooijen op zijn broer Theuws (Matheus) van Broeckhuyzen. Segers achtergebleven weduwe, Otte van Bijlant, ontving van de hertog van Gelre het vruchtgebruik van de heerlijkheid Ooijen. Nadat hertog Arnold in 1471 opnieuw de macht in handen kreeg over het hertogdom Gelre, verpandde hij Gelre aan Karel de Stoute, hertog van Bourgondië. Toen de oude Gelderse hertog op 23 feburari 1473 stierf, greep Karel de kans om zijn macht te vergroten en bezette ondermeer het Overkwartier. In vrij korte tijd en door Kleefs verraad aan de Geldersen werd Karel de Stoute als hertog van Gelre erkend. Voor het hertogdom Gelre begon de eerste Bourgondische overheersing. De Gelderse leenmannen moesten hun eed van trouw aan de vreemde Bourgondische hertog bevestigen. Daar de toenmalige leenman Matheus van Broeckhuysen bij de belening in 1473 ‘nyet sterk van synnen en weer’, zien we zijn broer Michiel van Broeckhuysen als opvolger optreden.
 

Michiel van Broeckhuysen

Als opvolger van zijn broer Matheus werd Michiel op 6 december 1473 beleend met de heerlijkheid Ooijen, waarbij het recht op het vruchtgebruik toebehorende aan zijn schoonzus Otte van Bijlant nogmaals werd vastgelegd. Michiel van Broeckhuysen blijkt vóór 1453 getrouwd te zijn met Elisabeth van Gruysdonck. In dat jaar verkocht Gerard van Broeckhuysen uit de tak van de heren van Broekhuizen aan zijn verre familieleden Michiel en Elisabeth een rente van 32 malder rogge uit de korentienden van Broekhuizenvorst. Michiel moet tussen 3 november en 19 augustus 1481 gestorven zijn. Langdurig was Michiels heerschappij over Ooijen niet, want in 1481 werd hij al door zijn zoon Seger VI opgevolgd. Elisabeth van Gruysdonck daarentegen heeft haar echtgenoot vele jaren overleefd; zij is pas na 1490 gestorven. Hoeveel kinderen Michiel en Elisabeth hadden is niet met zekerheid te zeggen. In 1490 zijn er in teder geval vier meerderjarige zonen, te weten Seger (de zesde), Johan, Marten en Jaco, die in deze volgorde telkens worden genoemd en tenminste één dochter, Margaretha geheten. Zij trouwde in 1490 onder huwelijksvoorwaarden met Jan, zoon van Karel Spede (Spee).

Als huwelijksgift kreeg Margaretha van Broeckhuysen 600 Rijnse guldens mee, welke haar moeder en broers moesten betalen. Op 11 juli 1511 werd een erfdeling gemaakt tussen de erfgenamen van Jan Spede en Margaretha van Broeckhuysen, waarbij de kinderen te kennen gaven dat hun ouders te Lottum begraven lagen. Het geld dat de echtgenote van Steven van Hartevelt aan Jan en Margaretha schuldig was gebleven, zou worden gebruikt voor een jaargetijde in de Lottumse kerk. Het geld werd door Seger VI van Broeckhuysen, heer van Ooijen belegd.
 

Seger VI van Broeckhuysen

Op 19 augustus 1481 werd Michiel van Broeckhuysen als heer van Ooijen opgevolgd door zijn zoon Seger VL Nogmaals kwam het vruchtgebruik van zijn tante, Otte van Bijlant, weduwe van Seger V, ter sprake. De registratie van deze belening vindt men terug als losse akte in het archief van het leenhof van Cuyck. De Cuyckse lenen werden in eerste instantie door Karel de Stoute en later door diens opvolger Maximiliaan van Oostenrijk als hertog van Brabant en Bourgondië, apart gehouden van de Gelderse lenen. Een klein deel van de heerlijkheid Ooijen bleek — in 1449 — op onverklaarbare wijze in handen van de familie van Wildenrade. Op 25 april 1449 wordt er in de Gelderse leenaktenboeken melding van gemaakt dat Derick van Wildenrade een ‘hof tot Oeij mitten herlicheit’ opdroeg aan de hertog van Gelre ten gunste van zijn zoon Evert van Wildenrade. Evert werd nog op dezelfde dag met deze hof beleend. Jaren later — op ​29 januari 1486 — verkocht Evert deze hof aan Seger VI van Broeckhuysen. Wellicht is dit goed identiek met de hof “aen gen Sande’ waarmee Seger op 30 januari 1486 beleend werd. Ondanks de belening met deze hof, blijkt dat de broers Seger VI, Johan, Marten en Jacob van Broeckhuysen gezamenlijk de hof “ingenen Sande’ tot Ooyen gelegen, op 2 augustus 1492 van Jan Hagens kochten met uitzondering van een jaarlijkse erfpacht van vier malder rogge.” Blijkens de verschillende inschrijvingen was deze hof onderworpen aan het Cuyckse leenrecht en in 1538 behoorde bij de hof zelfs 1/3 deel van de heerlijkheid Ooijen. In eerste instantie doet dit een pandschap vermoeden, want uit de aantekeningen van Fr. Nettesheim (1878) blijkt dat Evert van Wildenrade in 1492 Johan Hagens opdroeg ‘eijnen loesbrief sprekende op de hof toe ghenen Sande’ aan Seger van Broeckhuysen over te geven.

Over de levensloop van Seger VI is niet meer bekend dan dat hij vanaf circa 1517 tot 1531 de functie van Stadhouder van de Broekhuizer lenen bekleedde. Namens de toenmalige heer beleende hij de leenmannen van het Huis Broekhuizen met hun leengoederen. Op 28 februar: 1507 vernieuwde Seger zelf voor de leenhof van Cuyck de eed van trouw, waarbij hij het huis en de heerlijkheid Ooijen opnieuw in leen kreeg. Van de hof Voewinckel te Broekhuizen-Stokt kreeg hij jaarlijks een bedrag als leenheer, dat hij bij zijn overlijden aan de kerk schonk voor het jaarlijks lezen van missen voor zjn zieleheil.
Tussen 1486 (1492) en 1533 kwam de hof ‘aen gen Sande’ in handen van Marten van Broeckhuysen, Segers broer, vermoedelijk door een deling.

 

Elisabeth van Broeckhuysen en Gerard Boegel

Na ongeveer vijfug jaar de scepter gezwaaid te hebben over Ooijen overleed Seger VI rond het jaar 1531. Met wie hij getrouwd was, is niet bekend. Hij had slechts één dochter; Elisabeth geheten. Zij was genoemd naar haar grootmoeder van vaderszijde, Elisabeth van Gruysdonck.

Op 19 augustus 1533 werd Michiel Boegel namens zijn moeder Elisabeth van Broeckhuysen, de weduwe van Gerard Boegel, (Beugel) met de heerlijkheid Ooijen beleend. Deze belening verschaft ons drie belangrijke gegevens. Ten eerste dat Elisabeths vader Seger overleden moet zijn. Ten tweede dat Elisabeth reeds in 1533 weduwe is en tenslotte dat zij in 1533 tenminste één meerderjarige zoon had. Een leenver heffing diende altijd te geschieden door een volwassen man. Haar man Gerard Boegel stamde uit een Venlose schepenfamilie. Op 2 juli 1535 werd Marten Boegel namens zijn moeder, Elisabeth van Broeckhuysen in Arnhem met Ooijen beleend.” Na de dood van Elisabeth van Broeckhuysen, overleden tussen 1547 en 1555, werd haar zoon Marten Boegel heer van Ooijen. Het hertogdom Gelre kwam bij de vrede van Venlo in 1543 onder de heerschappij van Keizer Karel V. Als heer van Ooijen behoorde Marten Boegel tot de grote groep van edelen en afgezanten van de steden van het hertogdom Gelre.“ Toen de nieuwe hertog aan het bewind kwam, moesten alle Gelderse leenmannen hun leeneed vernieuwen. Zo ook Marten Boegel, die op 19 juli 1555 voor het eerst met zowel het huis als de heerlijkheid Ooijen beleend werd.
 

Gertruid Boegel en Herman van Broeckhuysen

Gertruids vader, Marten Boegel, en zijn tweede echtgenote waren onder huwelijksvoorwaarden gehuwd, maar hoe deze voorwaarden precies luidden is niet uit de aantekeningen van Fr. Nettesheim op te maken. In ieder geval staat vast dat het huis met de heerlijkheid Ooijen daarbuiten viel, want ‘Merten Beugel heeft overgebracht sijn leenguet actum den XXVden Augustus LXXT aan ‘Herman van Brouckhuysen als getrouwt hebben die dochter van Merten voirscreven, soe die vurs. Merten een aldt man is’. Deze akte verschaft ons belangrijke gegevens omtrent Martens enige dochter Gertruid. Ze was dus vóór 1571 gehuwd met ene Herman van Broeckhuysen. Na de dood van Marten Boegel werd Herman als man en momber voor zijn vrouw op 22 juni 1576 opnieuw beleend.

Dan rijzen er vragen zoals: uit welke tak stamt nu deze Herman? Kwam door dit huwelijk de heerlijkheid Ooijen niet opnieuw in bezit van de ‘rechtmatige’ oude familie ? De vererving had immers via de vrouwelijke lijn plaatsgevonden.

De oplossing van dit vraagstuk ligt toch in Ooijen zelf. Herinneren we ons nog dat er, naast het huis Ooijen, ook nog een ander belangrijk leengoed in Ooijen lag, namelijk de hof aen gen Sande.

Dit leengoed kwam tussen 1492 en 1533 in handen van Marten I van Broeckhuysen. Deze Marten was een broer van de heer van Ooijen, Seger VI. In 1533 vererfde de hof ‘aen gen Sande’ op Martens gelijknamige zoon. Marten II van Broeckhuysen was vóór 1539 getrouwd met Elisabeth van Dript, stammend van Huize de Steeg, gelegen onder Grubbenvorst. Naast de Ooijense hof beschikten Marten en Elisabeth over nog andere goederen, waarvan de Borggraaf te Lottum, het goed Coninxberch onder Horst, de halve Wielerhof te Swalmen en de hof Neype bij Stromörs de belangrijkste waren. Uit het huwelijk tussen Marten II en Elisabeth van Dript zijn naast Herman van Broeckhuysen nog vier kinderen bekend; Jacob, Johan, Maria en Marten, de jonge. Van deze kinderen verkocht Johan van Broeckhuysen in 1586 zijn huis ‘tho Weyer’ gelegen achter ‘upten de Schrixell’ te Venlo aan z’n broer Herman, heer van Ooyen. Maria trouwde in 1577 met Heinrich von Randerath, waarbij vermeld staat dat haar ouders al overleden waren.

Na de dood van Marten Boegel, schoonvader van Herman van Broeckhuysen, restten voor diens tweede echtgenote, Gertudis Spanrebock, nog slechts bepaalde vruchtgebruiksrechten. Vandaar dat zij, samen met Herman, berechtigd werd aan de lijf- en erftijnsgoederen welke behoorden aan huize de Kolck onder Broekhuizenvorst. Huize de Kolck was rond 1561 in zijn bezit gekomen.

Herman van Broekhuizen was met de erfdochter van Ooijen gehuwd; zij kregen zover bekend vijf kinderen. De goederen van Herman en Gertruid Boegel, bestaande uit huis en heerlijkheid Ooijen, de hof aen gen Sande, huize de Kolck en huis ‘tho Weyer’ moesten na Hermans dood — overleden tussen 1599 en 1601 — verdeeld worden tussen hun kinderen Marten, Seger, Elisabeth en Gertruid. Alhoewel we geen akte van erfdeling hebben, kunnen we toch nog in grote lijnen de vererving vaststellen. Zo vererfde huize de Kolck en de hof 'aen gen Sande’ op Johan van Broeckhuysen. Deze Johan trouwde met Catharina van Mirbach.

Seger was de jongste zoon en kreeg — zonder toestemming van de leenheer — uit de erfenis het vruchtgebruik van een ‘stuck weijlandts geheijten den Beeckacker hoijck’ uit de hof ‘aen gen Sandt’ onder Ooijen. Hij trouwde op 5 februari 1622 met Anna Ingen Haeff uit Venlo. Elisabeth was reeds bedeeld met lijf- en erftijnsgoederen gelegen in Broekhuizenvorst. Gertruid van Broeckhuysen tenslotte was vóór 9 december 1608 gehuwd met Sixtus van Aldringa, heer van het Groningse Glymmen. Zij kregen uit de erfenis het huis “tho Weyer’ gelegen te Venlo.
 

Marten III van Broeckhuysen

Herman van Broeckhuysen werd in 1601 door zijn oudste zoon Marten opgevolgd. Marten werd op 26 april 1601 met het huis en de heerlijkheid Ooijen beleend. Hoewel het kleine Ooijen hem vrijwel geen aanzien gaf, was Marten een rasechte Van Broeckhuysen, want hij verkreeg vanwege zijn trouwe dienst en zijn geloof een tijdelijke functie als drost van het land van Kessel. Marten nam van 1604 tot 1608 deze functie van drost van het land van Kessel waar voor Walraven van Wittenhorst. Marten werd door de Aartshertogen Albert en Isabella voor vier jaar benoemd, hetgeen met zich meebracht dat hij resideerde op kasteel Ter Horst” Daarnaast komen we Marten ook tegen als stadhouder der lenen van de Abdij Siegburg. Namens deze abdij beleende Marten de leenmannen. Rond 1610, tot zijn dood in 1620, vertoefde hij dikwijls aan het Hof in Brussel. Marten van Broeckhuysen was gehuwd met Catharina Quat. Hij overleed op 1 juli 1620. Zijn echtgenote is kennelijk na 1632 overleden. Door het Cuyckse leenhof werd op 5 augustus 1620 Johan van Broeckhuysen (van de Kolck) als voogd van Martens oudste zoon Willem met Ooijen beleend. Op dezelfde dag verkreeg zijn moeder Catharina van Quat haar vruchtgebruik bevestigd. Lang heeft Willem van Broeckhuysen niet van zijn erfenis kunnen genieten, want op 10 februari 1627 werd zijn broer Johan van Broeckhuysen als nieuwe leenman beleend.  Opnieuw was de heer van de Kolck leenhulder. Ook Johan was geen blijver, want in 1632 komen we in de boeken zijn zus Geertruid Alexandrina als eigenares tegen.

Voor bronvermeldingen wordt verwezen naar mijn publicatie "De bezitters van kasteel Ooijen door de eeuwen heen" in Castellogia 1992 (ook gepubliceerd op internet).

bottom of page